WIJL ‘T KOFFIEDRINKEN
wijsvinger in het oorpink omhoogkruimels aan lippen
de barst in de koekschaal asgrijs van jarenlang schuursponsen aangestampt stof
misschien een hagedis in het gestichtmisschien een tik een spin een kwade dronkiets doods iets lafs iets rotgezocht
wie zal het zeggenwat zich in kelen bijtwijl ‘t koffiedrinkenmet een zoetje
AVE FLORA
O Hondsdraf Wolfsklauw Koningsvaren daal af daal aftot ons zondaars zemeltrezen
wees, O Heermoezen, gegroetbreng ons in vervoeringUw heil Uw addergebroed
O Groot Hoefblad gezegend zijnUw sporen spinsels netelcellenUw nerven schubben evenaren
vermaan ons sapiens onverlaten verdwaal ons in Uw mazenvat ons in Uw Monnikskap
BRAAM
mislukt zijn wij niet alleen gestruikeldover rubusstengels stuifmeelkorrels
haperend aan elkanders schorsstrunkelen wij stommelings
mislukt zijn wij niet alleen gestuitbloedend schoorvoeten wij
gestruikeld zijn wij niet alleen binnen ons om uiteen bezweken
strompelen doen wij niet gestruikeld zijn wij niet
alleen vermaledijd verbraamd
‘struweel’ zucht jij lianen rond onze enkels
KRUISWOORD Ik zit aan tafelmet een puzzel.Verder alleen maarstilte. Met niks erin.En de geur van koffie.Letters vallen op huntijd op hun plek. Een deel van een kachelis een asla. En eensklapszit ik weer in oma’s keuken.Ook de stilte maar danmet een wolkje. De koffie op de stoof met de geur van allang enaltijd zo.
ALS WAS
op vloeibare hakken sta ikstaar ik naar dat daar het lichaam
die vingers die niet die neus die niet die ogen die niet verder die machines die uit. die roze strepen dat hemd dat open die handdoekrol onder de kin om de lippen op elkaar te houden de lippen op elkaar zip ze luchtdicht
die ogen dat hemd dat open die strepen die roze en wit wit en roze dat katoen die vezels die vezelen is dat een vlek? zestig graden. voorwas. beetje biotex.
NACHTELIJKE FIETSTOCHT
Wij waren jong, het was al donker.Van licht naar licht fietsten wij.
Jij zag hem ’t eerst. We vlogen in de remmen en vielen op de knieën.
Een egeltje! Zo lief en stekelig,zo teken van pril!
Het egeltje had haast. Toen zagen wij pas de halfvergane merel. Gretig viel egel aan. Wij vielen stil.
Stil fietsten wij om het hardst. Bij elke lantaarn haalden onze schaduwen ons in.