Tekst Simon Oosting

Tekst geschreven en vertaald uit het Fries door Simon Oosting. Door hem voorgelezen tijdens 'Spreken van verlangen', december 2015 .

Oorspronkelijk gedicht: 'hûnewacht' uit de bundel 'hûnewacht' (Afûk, 2012).

hondewacht

opkomst

ik wacht tot de klok acht glazen slaat in de gang

vol licht en warmte want buiten bij het roer

is kou en wordt een noorderstorm verwacht

aan haken die steken uit het stalen schot

hangen jassen van hen die door de deur

gingen en niet terugkwamen

ik pak die van een oude kapitein

de geur van ruw katoen

het schuren van canvas

de klok slaat de wacht begint

ik ga aan dek en de stuurman

een tel het licht op zijn witte gezicht

zie ik zijn holle ogen

hij zegt een goede wacht

de koers kun je wel houden zo

en weg en dicht de deur

het duister

het roer

het eerste glas

het zwakke weerschijnlicht

verdwijnt aan bakboord in oplopende wolken

hoor ik de ademhaling van een vogel die twijfelt

of hij zal meedrijven met de onzichtbare golf

die later razend op een kust moet breken

of hij moet blijven

de wolken bouwen een zaal en de nacht vangt

vissen die vliegen en vallende sterren uit de Pleiaden vandaan

onweer verlicht de zaal wind zingt

met de vroege dondergoden

het tweede glas

en regen slaat

rivieren op het dek dezelfde regen

die ooit een mobiele telefoon bloot spoelde

die in de kille klei begraven lag het scherm

spiegelde het oog maar was van binnen vol kleine druppels

het derde glas

zout water bijt in diepe wonden

en legt de scheepskat dood

het sluipend ritselen van ratten

komt al boven de wind uit

het vierde glas

het oog van de storm

zonder beweging stinkt het water hier

zeegras dat in de zwarte mist

al weken lang te rotten lag

het vijfde glas

de goden samen in de zaal van wolken zijn onzichtbaar

in het donker smijten ze met eieren en stenen en vuur stuit

als een platte steen op het water

zoals bij de zeedijken en de kribben van rivieren

het duurt het volle half uur ze vechten en razen ontsporen de hemel

en dan opeens is het stil

het woord is gesproken

ik wil het niet weten en pak een fles leeg en gooi die naar de vissen

en eieren pak ik ook en smijt het eiwit en eigeel de akelige eieren

naar de allesziende ogen

eiwit dat spieren en ogen maakt maar ook ogen vallen

uit elkaar in duizenden cellen die groeien en groeien

het zesde glas

met een dreun roept de scheepshuid

vol smart voor een verdronken zeecontainer

of voor een walvis dood maar het schip is ongeschonden

in de enge nacht drijft alles in vlagen voorbij ik hoor

het in herinnering ik reconstrueer het wezen dat ik zag

geen mistflard maar de oude kapitein met ingevallen wangen en zijn witte haar

hij voer voorbij wuivend op een verdronken zeecontainer

het zevende glas (flarden van een stem)

ben jij dat jongen jij lijkt op mij

in die oude jas die jij aan hebt

het is toch wat dat ik hier drijf

.............................................

.....................................dat jij mij kunt horen

.....................................................................

varen op een schip of zitten aan een tafel op zondag

en weten van het gaan naar de fabriek op maandagochtend

is hetzelfde wij zijn medicijnmannen met een kast vol kruidige planten

en vuur dat ons huis brandt doet ons geen pijn

ook jou niet het blijft ons huis

.....................................................................

wees de man naar wie uitgekeken wordt

.....................................................................

ik vaar naar de doorzichtige vissen in het ondiepe water de baai

.....................................................niet langer het zout in mijn wonden

het achtste glas

opnieuw slaat de regen in mijn gezicht de wind haalt aan

een fles voor de vissen een ei voor het oog

ik ben weer de man naar wie uitgekeken wordt

al is de koers niet meer te houden en gaat de kop in de wind

en varen we door waterslangen

en krijgen de van de onderkant belichte wolken

bonkige benen en roodrazende monden

ik hoor stemmen die spreken het geluid

wordt versterkt en nog éénmaal hoor ik de naam van hem

wiens jas ik draag

ik stook tegen de storm het vuur van fabrieken

ik sla met het zwaard gesmeed van het ijzer van schaatsen

en ik overwin als de storm zich neerlegt de wacht op zijn eind loopt

en de dag begint met een maan van glas

aan een jongen met diepblauwe ogen draag ik de wacht over

niet veel bijzonders blijf maar op deze koers

de jas

mijn jas